Ze zit al klaar. Haar celdeur staat open. Op de spiegel boven haar wastafeltje staat met rode lippenstift geschreven: “Pastor: vrijdag 9.30 uur”. Daphne spreekt me de laatste tijd geregeld aan tijdens de kerkdienst. Alsof er niet nog veertig vrouwen aanwezig zijn, alsof we niet midden in een dienst zitten met gebeden, Bijbelteksten en muziek en alsof ik niet uitstraal dat ik er op dat moment voor iedereen ben en niet voor een persoonlijk gesprek. Bij de laatste kerkdienst heb ik gezegd dat ze rustig een keer met mij onder vier ogen kan komen spreken. De spiegel is haar agenda. Haar bed is opgemaakt. Onder het kussen ligt een netje met knoflook. “Mag je hier koken?”, vraag ik tegen beter weten in. Lachend legt ze uit dat ze knoflook onder haar kussen stopt om enge dromen tegen te gaan. “Die blijven maar terugkomen, over mijn moeder, over het auto-ongeluk, over mijn vader”.
Ik nodig haar uit op mijn kantoor verder te spreken. Onderweg stroomt de spraakwaterval al. Tijdens de kerkdiensten merkte ik al dat ze geen rem kent en dat het haar niet stoort wie haar verhaal hoort. “Maar ik vertel het alleen aan u”, zegt ze ietwat tegenstijdig terwijl het personeel en eenieder die we op de gang tegenkomen kan meeluisteren. “Ik vind het zo bijzonder, een vrouwelijke pastor ik wil u graag alles vertellen”.
En het is inderdaad niet nogal een verhaal dat ze te vertellen heeft. Toen haar moeder met de noorderzon vertrok, ze was zes (“… ik denk dat mamma gevlucht is”), bleef ze achter met een gewelddadige vader. “Hij sloeg me en wat hij verder met me deed hoeft niemand te weten. Ik droom nog geregeld van hem. Niet dat hij me sloeg en pijn deed, maar in mijn dormen zie ik hem dood op zijn bed liggen. U moet weten dat het was die hem vond. Dood. Ik was elf jaar”. Daphne vertelt dat ze toen “… eindelijk” naar haar moeder mocht. “Maar het was vanaf het eerste moment ruzie. Ze had een nieuwe man. Dat was een verschrikkelijke vent. Ik weet niet wat ze zag in al die akelige kerels. Ik ben van huis weggelopen en toen kwam ik op straat en toen heb ik overal en nergens gewoond”.
Ergens een tiental jaar later ging het mis. Ze raakte betrokken bij een groot auto-ongeluk. “Nee, we waren niet op de vlucht. De auto was wel gestolen. Joy-riding of hoe heet dat. We wilden de auto terugbrengen of gewoon ergens laten staan. Ik heb de hel gezien, mevrouw. Het geschreeuw, het bloed. Doodsangst voelde ik. Maar ik wist ook opeens heel duidelijk dat ik een ander leven wilde. Geen berovingen meer, geen diefstallen meer, geen geweld meer. Heel helder wist ik, terwijl ik daar lag, dat ik een ommekeer wilde. In het ziekenhuis voelde ik me als herrezen. En iedereen mag dat weten!”.
Waarom ze dan toch in de gevangenis terecht gekomen is, vraag ik haar. “Nee, niet vanwege die gestolen auto. U moet weten dat ik echt een ander leven wilde. Maar dat is nog niet zo gemakkelijk. Als jij iets wil, of eigenlijk niet meer wil, probeer dat maar eens aan je vrienden uit te leggen. Ik ben toen naar de politie gegaan en heb mezelf aangegeven. Ik had namelijk een inbraak gepleegd. Nee, geen grote. Een kleine inbraak. Ik wist dat de mensen niet thuis waren. Ik moest in die tijd geld hebben. Dat moest. Mijn hond Raffa had zijn poot gebroken en ik had geen geld voor een operatie. Nou, diezelfde avond had ik wel geld. Nee inderdaad, mensen hebben geen geld in huis – of nou ja soms een beetje – maar wel televisies en laptops, en weet je dat de meeste mensen hun juwelen tegenwoordig gewoon in hun nachtkastje bewaren. Ja, ik heb toen meerdere inbraken en berovingen bekend en toen viel de straf jammer genoeg toch wel wat hoger uit”.
En nu zat ze dus hier met alle goede voornemens om “… uit het leven te stappen”. Als ik doorvraag zegt ze: “Nee, niet dat soort ‘leven’, dat heb ik nooit gedaan. Daar moet ik niet aan denken. Ik bedoel het leven van de criminaliteit. We beroofden ook mensen. Soms met wat kracht. Nee, niet echt geweld. Maar ik doe nu geen vlieg meer kwaad. Ik geef ook alles weg wat ik heb. Ik ga goed werk doen. Nee, ik meen wat ik zeg. Ik heb voor de poorten van de hel gestaan, mevrouw. Dan ben je écht serieus”.
In plaats van in complimenten voor haar ommekeer uit te barsten hoor ik mezelf vragen: “Hoe is het nu met je hond?”. Ze kijkt me verbaasd aan. “Goed”, zegt ze. “Hij is geopereerd en zijn poot is genezen. Alleen heeft hij nu een wond aan zijn andere poot. Maar ik ga nu niet meer op pad, hoor, als u daar soms bang voor bent”. We schieten allebei in de lach.
Het is bijna Pasen en ik vraag Daphne of ze in de dienst uit de Bijbel wil voorlezen. “Met Pasen”, zeg ik niet zeker of ze dat weet, “vieren we dat Jezus uit de dood is verrezen. Zou jij in de viering het paasverhaal willen lezen”. Ze is zichtbaar ontroerd. “Oh mooi, mevrouw”, zegt ze. “Het paasverhaal. Het mooiste verhaal dat er is. Ik weet er alles van”.
Ja inderdaad, nedergedaald ter helle en de derde dag verrezen uit de doden. Het is haar voornemen nooit meer terug te keren naar de poorten van de hel. En waarom zou dat niet lukken?